Onderwijspsychologie - verzonnen en voorbeeld examenvragen

Het connectionistisch model van lezen bestaat uit drie knopen: Visuele subsymbolen, semantische subsymbolen en fonologische subsymbolen. Welke uitspraak is fout?
A. Men denkt dat er een fonologisch mediatie effect is omdat orthografie en fonologie altijd covariëren
B. Binnen het connectionistisch model neemt men aan dat een visueel symbool de fonologie en de semantiek van een woord gelijktijdig zal activeren
C. Woorden worden geleerd wanneer orthografie steeds gepaard gaat met een bepaalde klank en betekenis
D. Wanneer men de orthografie van een woord verandert, zal de betekenis hier altijd mee veranderen
In Vlaams onderzoek werden 2 subtypes van dyscalculie gevonden, elk gekenmerkt door een specifieke uitval in rekenvaardigheden. Welke uitspraken zijn juist?

Uitspraak 1: Dyscalculie kan zich uiten in het hebben van problemen bij het maken van bewerkingen en hoofdrekenen. Dit subtype noemt men “procedurele dyscalculie”

Uitspraak 2: Dyscalculie kan zich uiten in het hebben van problemen bij het maken van bewerkingen en hoofdrekenen, als het onthouden van rekenkundige feiten. Dit subtype noemt men “semantische geheugendyscalculie”

A) Beide antwoorden zijn correct
B) Enkel antwoord a is correct
C) Enkel antwoord b is correct
D) Beide antwoorden zijn fout
Welke uitspraak is juist?
A. Wanneer men controleert voor fonologisch bewustzijn, valt het verband tussen letterkennis en leesvaardigheid weg
B. Wanneer men controleert voor fonologisch bewustzijn, valt het verband tussen snelbenoemen en leesvaardigheid weg
C. Snelbenoemen is in transparante talen een minder goede voorspeller van leesvaardigheid dan fonologisch bewustzijn
D. Wanneer men controleert voor fonologisch bewustzijn, valt he verband tussen verbaal kortetermijngeheugen en leesvaardigheid weg
Welke uitspraak is fout
A. Comorbiditeit tussen dyscalculie en ADHD zal als uitsluitingscriteria gelden voor dyscalculie
B. Een diagnose van een leerstoornis wordt soms niet herkend wanneer het kind ook hoogbegaafd is
C. Een diagnose van hoogbegaafdheid wordt soms niet herkend wanneer het kind ook een leerstoornis heeft
D. Een kind met een verstandelijke beperking (iq < 70) kan niet worden gediagnosticeerd met dyslexie
In welke fase van het leesontwikkelingstheorie van Ehri heeft het kind patronen ontdekt in woorden waardoor lettercombinaties als eenheid worden herkend?
A. De geautomatiseerde fase
B. De partieel alfabetische fase
C. De geconsolideerde alfabetische fase
D. De volledig alfabetische fase
Wat is GEEN doel van rekenprocesonderzoek?
A. Bekijken of het kind nog “jongere” strategieën gebruikt
B. Bekijken welk instructienood er is
C. Bekijken of het kind een juiste oplossing bekomt met zijn/haar gebruikte strategie
D. Bepalen wat het niveau is van de leerling
Het groeiboommodel van hoogbegaafdheid verschilt van het multifactormodel op…
A. Het feit dat persoonsgebonden factoren wel in rekening worden genomen
B. Het feit dat de omgeving een minder grootte rol speelt
C. Het feit dat levenskwaliteit ook wordt opgenomen als uitkomstmaat naast prestaties
D. Het feit dat faalangst ook wordt opgenomen als bepalende factor voor prestatie
Welke uitspraken zijn juist?
 

Uitspraak 1: Hoe beter men is in meta-cognitie, hoe beter men in het algemeen zal zijn in rekenen

Uitspraak 2: Problemen met meta-cognitie leidt tot faalangst en als gevolg ook verminderde rekenvaardigheden. Deze hypothese noemt men de productiedeficit

A. Beide uitspraken zijn juist
B. Uitspraak 1 is juist, uitspraak 2 is fout
C. Uitspraak 2 is juist, uitspraak 1 is fout
D. Beide uitspraken zijn fout
Om de cognitieve verklaringen van dyslexie te testen, moet men specifieke oefeningen geven aan proefpersonen. Bij welke twee cognitieve factoren zal men bij hun specifieke oefeningen zowel accuratesse als snelheid in rekening moeten nemen omdat er anders plafondeffecten zouden zijn?
A. Snelbenoemen en fonologisch bewustzijn
B. Snelbenoemen en verbaal kortetermijngeheugen
C. Letterkennis en verbaal kortetermijngeheugen
D. Fonologisch bewustzijn en letterkennis
Welke van de volgende stellingen is geen kritiek op het discrepantiecriterium als manier om dyslectici te onderscheiden van zwakke lezers?
A. Aangezien de correlatie tussen IQ en leesvaardigheid matig is, kan leesvaardigheid nog door tal van andere factoren worden bepaald
B. Wanneer men interventies toepaste op discrepante en niet-discrepante groepen, werden hier duidelijke verschillen gevonden
C. De cognitieve profielen van discrepante en niet-discrepante kinderen zijn gelijkend voor lezen-gerelateerde taken
D. Alle stellingen zijn kritiek op het discrepantiecriterium
Wat is een voorbeeld van “subitizing”?
A. Het cijfer 33 correct plaatsen op 1/3de van een lijnstuk
B. Correct inschatten dat twee vakken van stippenpatronen verschillen in hoeveelheid stippen
C. Bij yahtzee meteen weten hoeveel je hebt gegooid wanneer je naar de dobbelstenen kijkt
D. Weten dat het symbool ‘5’ ook in de realiteit vijf objecten, hoeveelheden,… betekent
Wat is een kenmerk van de realistische stroming?
A. Mathematiseren
B. Reduceren
C. Integreren
D. Structureren
Kinderen leren tellen in een bepaalde volgorde, welke volgorde is correct
A. Akoestisch tellen > resultatief tellen > structurerend tellen
B. Structurerend tellen > resultatief tellen > Akoestisch tellen
C. Akoestisch tellen > structurerend tellen > resultatief tellen
D. Structurerend tellen > akoestisch tellen > resultatief tellen
De comorbiditeit tussen leerstoornissen kan het best worden verklaard door… (duid het meest correcte aan)
A. Gedeelde risicofactoren op meerdere verklaringsniveaus
B. Genetische co-morbiditeit
C. Gedeelde omgeving
D. Gelijkaardige disfuncties op hersenniveau
Wanneer op school wordt opgemerkt dat een kind problemen heeft met lezen, pakt men het best aan door…
A. Te testen op dyslexie om zo snel mogelijk een diagnose vast te leggen
B. Het kind doorverwijzen naar een specialist voor orthodidactiek
C. Op school samen met het kind oefeningen maken die niet in de les werden gezien
D. Het kind op school extra ondersteunen met een traject afgestemd op de specifieke leerproblemen
Wat is geen gevolg van separatie:
A. Een heterogene samenleving
B. Depersonalisatie
C. Slechte leefomstandigheden voor uitgesloten groepen
D. Vervreemding van de samenleving
Bij onderzoek over zittenblijven ervaren onderzoekers vaak moeilijkheden met betrekking tot hun design. Welke uitspraak is fout?
A. Men wil voor elke combinatie van predictoren van zittenblijven dat er een kind in de “zittenblijvengroep” als de “doorstroomgroep” zit
B. Bij jaarklassenvergelijkingen heb je het probleem van “double dosage”
C. Bij leeftijdsgroepvergelijkingen moet je gebruik maken van “verticaal gelijkgestelde factoren” om de scores van de zittenblijvers op een test artificieel te verhogen
D. Alle antwoorden zijn juist
Het standaardmodel van lezen heeft als voornaamste kenmerk dat…
A. Er vanaf het kenmerk niveau wordt opgebouwd tot je een woord bekomt
B. Er twee routes zijn die even snel zijn
C. Er twee routes zijn die twee verschillende startpunten hebben
D. Er twee routes zijn waarvan 1 snelle en 1 trage met verschillende functies
Welke hersenregio’s hebben zogenoemde “ectopia’s” bij mensen met dyslexie?
A. De TP en de IF
B. De TP en de OT
C. De TP en de IPS
D. De TP en de gyrus angularis
Welke van de twee stellingen zijn correct?

Uitspraak 1: Lexicale asymmetrie wordt bekomen wanneer beide leesstrategieën ‘directe woordherkenning en fonetisch decoderen' niet goed verworven zijn

Uitspraak 2: Lexicale asymmetrie wordt bekomen wanneer er iets mis loopt in het bottom-up verweken van een woord

A. Beide uitspraken zijn correct
B. Alleen uitspraak 1 is correct
C. Alleen uitspraak 2 is correct
D. Beide uitspraken zijn fout
Welke uitspraak met betrekking tot de neurologische basis van dyslexie is fout?
A. De occipito temporale cortex staat in voor woordherkenning
B. Een afwijking van de activiteit in de temporo pariëtale cortex is gelinkt aan dysfuncties in de fonetische vaardigheden
C. Er wordt gedacht dat de verhoogde activiteit in de inferieure frontale cortex zich temporeel voor het ontstaan van dyslexie bevindt
D. Onderzoek vond dat een typische asymmetrie in de planum temporale niet werd gevonden bij dyslectici
Welke van de twee uitspraken zijn juist?

Uitspraak 1: In de kleuterklas was het slecht kunnen vergelijken en tellen voor  73% van de kinderen met dyscalculie voorspellend in het tweede leerjaar

Uitspraak 2: Hoe goed men in de kleuterklas kan spreken is voorspellend voor getallenkennis en hoofdrekenen in de lagere school

A. Beide stellingen zijn juist
B. Enkel stelling 1 is juist
C. Enkel stelling 2 is juist
D. Beide stellingen zijn fout
Wat is een potentieel probleem met het alleen includeren van kinderen met minstens 5% kans op zittenblijven in onderzoek?
A. Je zorgt voor meer overlap tussen de zittenblijvengroep en de doorstroomgroep
B. Je komt niet meer tegemoet aan de positiviteitsassumptie
C. Je zal niet meer hetzelfde meten bij de zittenblijvengroep en de doorstroomgroep
D. Je sluit een belangrijke en grote groep participanten uit
Wat betekent de shift van “domein-specifiek” naar “domein-algemeen” bij de ontwikkeling van meta-cognitie?
A. Een kind uit het tweede leerjaar dat zichzelf enkel goed kan inschatten op het domein rekenen, zal dit in het derde leerjaar voor meerdere vakken kunnen doen
B. Door middel van monitoring zal een kind leren om zichzelf te controleren op meerdere domeinen
C. Als je goed kan monitoren op meerdere domeinen in het 2de leerjaar, dan zal je dit eens zo goed kunnen voor wiskunde in het 3de leerjaar
D. Meta-cognitie ontwikkelt zich stapsgewijs: Eerst declaratieve meta-cognitieve kennis over de persoon, dan de taak en dan de strategie
Onderzoek naar de aangeborenheid van number sense bij baby’s van 55 uur oud toonde aan dat…
A. Baby’s nog geen notie hebben van hoeveelheden
B. Baby’s meer keken naar rechts wanneer er na habituatie aan een vak met een kleine hoeveelheid bolletjes, een vak met een grotere hoeveelheid bolletjes werd getoond
C. Baby’s meer keken naar links wanneer er na habituatie aan een vak met een kleine hoeveelheid bolletjes, een vak met een grote hoeveelheid bolletjes werd getoond
D. Het effect van de hoeveelheid bolletjes op de richting waarin de baby’s keken wegviel wanneer ze controleerde voor de oppervlakte die de bolletjes innamen
Welke van de volgende stellingen zijn juist?

Stelling 1: Wiskunde angst voorspelt monitoring op een latere leeftijd. Dit verband is afhankelijk van hoe goed iemand kan rekenen

Stelling 2: Het verband tussen wiskunde angst en hoe goed iemand is in rekenen is afhankelijk van monitoring

A. Beide stellingen zijn juist
B. Enkel stelling 1 is juist
C. Enkel stelling 2 is juist
D. Beide stellingen zijn fout
In de meta-analyse van Goos (2021) was de conclusie ivm zittenblijven…
A. Men zag op korte termijn dat het psychosociaal functioneren van jongeren er op vooruitging
B. Hoe beter studies methodologisch in elkaar zaten, hoe negatiever de schoolprestaties van de zittenblijvers in het algemeen werden
C. In seperation countries (systeem van zittenblijven en “tracking”) lijkt zittenblijven het best te werken
D. Dit zijn allemaal conclusies uit het onderzoek
Wat is GEEN cognitieve primaire verklarende factor van dyscalculie
A. Benoemsnelheid
B. Math anxiety
C. Kortetermijngeheugen
D. Number sense
Wat is het voornaamste verschil tussen het triple-code model en het multiple encoding model?
A. Taal speelt een grotere rol in het triple code model dan in het multiple encoding model
B. Het multiple encoding model stelt dat specifieke representaties gelinkt zijn aan specifieke rekentaken (bv. Rekenkundige feiten met de geschreven woordvorm)
C. Het triple code model stelt dat er netwerken zijn voor specifieke rekentakentaken
D. Er wordt niet aan transcoderen gedaan in het triple code model
Wat is geen voordeel van Response to Instruction modellen?
A. Het hanteert de leerprocesinterpretatie van onderpresteren
B. Leerproblemen kunnen meteen intensief worden behandeld
C. Je kan vooruitgang betrouwbaar meten
D. Je gaat diagnosticeren om te behandelen
Wat is geen kenmerk van een specifieke leerstoornis volgens de DSM-V?
Moeite met spelling
Moeite om zich schriftelijk uit te drukken
Onnauwkeurig of langzaam en moeizaam lezen van woorden
Moeite om betekenis te begrijpen van wat wordt voorgelezen
Welke uitspraak met betrekking tot dyslexie is niet correct?
De grens tussen dyslectisch en normaal lezen is arbitrair
Dyslexie heeft altijd een biologische basis die van bij de geboorte aanwezig is
Er zijn geen specifieke alleenstaande oorzaken die voldoende en noodzakelijk zijn om dyslexie te verklaren
De specificiteitsparadox slaat op de vraag of dyslectici kwalitatief verschillend leeronderwijs moeten krijgen om dyslexie te remediëren

Uitspraak 1: De fonologische deficiet hypothese verklaart enkel de problemen in snelheid van lezen bij dyslectici

Uitspraak 2: Fonologisch bewustzijn is een algemene risicofactor een leerstoornissen

Beide stellingen zijn fout
Stelling 1 is fout, stelling 2 is correct
Stelling 1 is correct, stelling 2 is fout
Beide stellingen zijn correct
Wat is geen argument voor de lexicale route zoals geformuleerd in het twee-routemodel door Coltheart?
De observatie van oppervlakte dyslexie
De observatie van een woordfrequentie-effect
Het lezen van homofonen
De observatie van het woordsuperioriteitseffect
Welke uitspraak met betrekking tot hoogbegaafdheid is niet correct?
Hoogbegaafdheid kan een compenserend effect hebben op de effecten van comorbide diagnoses
Vragenlijsten als alleenstaand instrument hebben een te beperkt onderscheidingsvermogen om hoogbegaafdheid vast te stellen
SES status heeft geen invloed op de detectie van hoogbegaafdheid
Hoogbegaafdheid wordt vaak niet correct herkend bij jongeren

Uitspraak 1: Zittenblijven heeft ongeveer dezelfde effecten in alle Westerse landen

Uitspraak 2: Propensity score matching gebruikt de kans op het ontvangen van een interventie, berekend op een set van gemeten covariaten, om de groep ‘zittenblijvers’ zo goed mogelijk te vergelijken met de groep ‘doorstromers’

Beide stellingen zijn fout
Stelling 1 is fout, stelling 2 is correct
Stelling 1 is correct, stelling 2 is fout
Beide stellingen zijn correct
Een rekenprocesonderzoek heeft de volgende stappen in de juiste volgorde
Observeren van handelingen en taakaanpak, variëren van taak om niveau in te schatten, vragen naar oplossingswijze, bieden van gevarieerde hulp
Observeren van handelingen en taakaanpak, bieden van gevarieerde hulp, vragen naar oplossingswijze, variëren van taak om niveau in te schatten
Observeren van handelingen en taakaanpak, vragen naar oplossingswijze, variëren van taak om niveau in te schatten, bieden van gevarieerde hulp
Vragen naar oplossingswijze, observeren van handelingen en taakaanpak, variëren van taak om niveau in te schatten, bieden van gevarieerde hulp

Uitspraak 1: Het abstract code model voorziet een centrale rol voor taal

Uitspraak 2: Het multiple encoding model stelt dat connectie tussen rekentaak en representatievorm ontstaat door leerervaring

Beide stellingen zijn fout
Stelling 1 is fout, stelling 2 is correct
Stelling 1 is correct, stelling 2 is fout
Beide stellingen zijn correct
Welke uitspraak is niet correct met betrekking tot gamification van leerprocessen
Gamification is niet exclusief voorbehouden voor digitale omgevingen
Bij gamification wordt er best gefocust op het toevoegen van één spelelement om het leerproces te bevorderen
Er is een optimaal punt in de intensiteit van spelelementen om het leerproces te verbeteren
Gamfication kan een grote hulp zijn in het toepassen van het activiteitenprincipe
{"name":"Onderwijspsychologie - verzonnen en voorbeeld examenvragen", "url":"https://www.quiz-maker.com/QPREVIEW","txt":"Het connectionistisch model van lezen bestaat uit drie knopen: Visuele subsymbolen, semantische subsymbolen en fonologische subsymbolen. Welke uitspraak is fout?, In Vlaams onderzoek werden 2 subtypes van dyscalculie gevonden, elk gekenmerkt door een specifieke uitval in rekenvaardigheden. Welke uitspraken zijn juist? Uitspraak 1: Dyscalculie kan zich uiten in het hebben van problemen bij het maken van bewerkingen en hoofdrekenen. Dit subtype noemt men “procedurele dyscalculie” Uitspraak 2: Dyscalculie kan zich uiten in het hebben van problemen bij het maken van bewerkingen en hoofdrekenen, als het onthouden van rekenkundige feiten. Dit subtype noemt men “semantische geheugendyscalculie”, Welke uitspraak is juist?","img":"https://www.quiz-maker.com/3012/images/ogquiz.png"}
Make your own Survey
- it's free to start.